
Jurisprudentie
AA6161
Datum uitspraak2000-06-09
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersC98/288HR
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersC98/288HR
Statusgepubliceerd
Conclusie anoniem
Mr. Hartkamp
Conclusie inzake
nr. C98/288 HR [Eiseres] Sneek B.V.
zitting 17 maart 2000 Tegen
Het rechtspersoonlijkheid bezittend openbaar lichaam Werkvoorzieningschap Binnen-hof
Edelhoogachtbaar College,
Onderdeel I van het tijdig voorgestelde, uit twee on-derdelen bestaande cassatiemiddel klaagt in zijn drie sub-onderdelen over r.o. 8 van het arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 26 mei 1998, waarin het hof het be-wijsaanbod van [eiser] als niet terzake dienend resp. onvoldoende gespecificeerd heeft gepasseerd. Ik meen dat deze klacht faalt. Het hof heeft blijkens zijn r.o. 4 en 5 de door [eiser] geproduceerde stukken en argu-menten voor het bestaan van de gestelde overeenkomst kenne-lijk aangemerkt als volstrekt gespeend van realiteitsgehal-te (vgl. in iets ander verband A-G Koopmans voor HR 8 juli 1992, NJ 1992, 713) of, anders gezegd, als loze beweringen, zodat zij niet heeft voldaan aan haar stelplicht en het bewijsaanbod niet terzake dienend is. M.i. geeft die over-weging niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is zij geenszins onbegrijpelijk.
Dat ook de motiveringsklachten van onderdeel II falen behoeft m.i. geen toelichting.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
(Advocaat-Generaal)
Uitspraak
9 juni 2000
Eerste Kamer
Nr. C98/288HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiseres] SNEEK B.V.,
gevestigd te Sneek,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. R.S. Meijer,
t e g e n
Het rechtspersoonlijkheid bezittend openbaar lichaam WERKVOORZIENINGSSCHAP BINNENHOF,
gevestigd te Middelharnis,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: voorheen mr. H.A. Groen
thans mr. A.R. Sturhoofd.
1.Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - heeft bij exploit van 24 augustus 1995 verweerder in cassatie - verder te noemen: Binnenhof - op verkorte termijn gedagvaard voor de Rechtbank te Rotterdam en gevorderd:
A) Binnenhof te verbieden om voor 28 februari 1998 aan afnemers van [eiseres] goederen te leveren die direct of indirect, daadwerkelijk of potentieel, concurreren met het door [eiseres] gevoerde assortiment, met bepaling dat Binnenhof aan [eiseres] verbeurt een dwangsom groot ƒ 250.000,-- voor iedere keer dat hij dit verbod overtreedt;
B) Binnenhof te veroordelen tot betaling aan [eiseres] van een bedrag van ƒ 181.764,--, te vermeerderen met de wettelijke rente daarvan vanaf 1 maart 1995;
C) Binnenhof te veroordelen tot betaling aan [eiseres] van alle schade door haar geleden en nog te lijden ten gevolge van het ten processe bedoelde prijsbederf van Binnenhof gedurende de periode 1 maart 1995 tot en met 28 februari 1998, welke schade is op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet en overigens te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 1 maart 1995;
D) Binnenhof te veroordelen tot betaling aan [eiseres] van de kosten van de gelegde beslagen als gespecificeerd bij conclusie van eis en overigens te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de datum waarop de beslagen zijn gelegd.
Binnenhof heeft de vorderingen bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 23 november 1995 de vorderingen afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. Bij memorie van grieven heeft [eiseres] haar eis onder B) aangevuld met een vordering tot schadevergoeding op te maken bij staat en te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 1 maart 1995.
Bij arrest van 26 mei 1998 heeft het Hof het bestreden vonnis bekrachtigd en de in hoger beroep vermeerderde vordering afgewezen.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2.Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Binnenhof heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Hartkamp strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [eiseres] heeft bij brief van 27 maart 2000 op die conclusie gereageerd.
3.Beoordeling van het middel
3.1In rov. 4 - 9 van zijn arrest heeft het Hof naar aanleiding van de eerste appelgrief van [eiseres] haar stelling onderzocht dat zij haar vordering wegens niet-nakoming door Binnenhof van een concurrentieverbod niet alleen heeft gegrond op het derdenbeding te haren gunste van 7 maart 1995, maar ook op eerdere overeenkomsten tussen haar en Binnenhof. Het Hof heeft dienaangaande overwogen, kort weergegeven, dat uit de overgelegde producties niet het bestaan van eerdere overeenkomsten met een inhoud als door [eiseres] gesteld kan worden afgeleid, en dat het niet voor de hand lag dat Binnenhof een zo vergaande verplichting jegens [eiseres] op zich nam.
Bij memorie van grieven heeft [eiseres], onder vermelding van de getuigen die zij zou kunnen voorbrengen, aangeboden "de in deze memorie gestelde overeenkomsten te bewijzen". De onderdelen I.2 en I.3 verwijten het Hof dit bewijsaanbod te hebben gepasseerd. Hetgeen het Hof te dien aanzien heeft overwogen komt hierop neer dat het Hof de vraag onder ogen heeft gezien wat de precieze inhoud van dit bewijsaanbod was en dat het tot het oordeel is gekomen dat nader bewijs van de inhoud van de producties niet ter zake dienende is en dat, zo [eiseres] zou hebben beoogd iets anders dan deze inhoud te bewijzen, het bewijsaanbod onvoldoende is gespecificeerd. In aanmerking genomen dat de inhoud van de producties niet is bestreden, zodat te dien aanzien bewijslevering niet aan de orde komt, is deze gedachtengang, die niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en in overwegende mate berust op een aan het Hof voorbehouden uitleg van de stukken van het geding, niet onbegrijpelijk. Het Hof behoefde zijn oordeel ook niet nader te motiveren.
De onderdelen zijn derhalve tevergeefs voorgesteld.
3.2Onderdeel II.2 klaagt dat het Hof appelgrief 2 van [eiseres], die betrekking had op de werking en de strekking van het derdenbeding te haren gunste in de overeenkomst van 7 maart 1995, heeft verworpen, zonder aandacht te besteden aan haar hiervoor vermelde bewijsaanbod. De klacht faalt. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het Hof geoordeeld dat het bewijsaanbod geen betrekking had op het, als zodanig niet bestreden derden-beding, maar uitsluitend zag op de door het Hof in rov. 4 - 8 ontkennend beantwoorde vraag of tussen [eiseres] en Binnenhof eerdere overeenkomsten tot stand waren gekomen, die een concurrentieverbod voor Binnenhof inhielden.
3.3Onderdeel II.3 richt zich tegen de verwerping door het Hof van de stelling van [eiseres] dat Binnenhof wel degelijk wanprestatie heeft gepleegd door na 7 maart 1995 alsnog onverkort uitvoering te geven aan de voordien door hem met afnemers van [eiseres] gesloten overeenkomsten. Deze klacht stuit hierop af dat het Hof het derdenbeding aldus heeft uitgelegd dat het derdenbeding betrekking had op het na 7 maart 1995 benaderen van afnemers van [eiseres], en niet op het nakomen van eerder met hen gesloten overeenkomsten, die, aldus het Hof, bekend waren en kennelijk als gegeven waren aanvaard. Deze uitleg, die is voorbehouden aan het Hof als rechter die over de feiten oordeelt, is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering.
Het onderdeel faalt derhalve.
4.Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Binnenhof begroot op ƒ 4.517,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren P. Neleman, als voorzitter, C.H.M. Jansen en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 9 juni 2000.